Select Page

Vrouwen-Dag

December 16, 1913 — Unveiling of Women’s Memorial, Bloemfontein, South Africa

 

“Zo ge wij, wilt zijn, gij Steden, ontvliedt dan de oorlog!
Nochtans, ds de oorlog komt, is er een kroon in ‘t sterven
Voor haar, die wel strijdt en onbesmet de dood
Ingaat.”
                                              —Euripides “Trojaanse Vrouwen”       
                                                                  Vertaald naar Gilbert Murray

Vrienden —

Van verre en nabij zijn wij heden saamgekomen om diegene te gedenken die in het verledene dapper geleden hebben en op edele wijze gestorven zijn.

Een groot man heft eens gezegd: — “Daden verdienen daden en iet woorden ter hunner eer,” en dit is waar. Nochtans, daar ik op Uw verzoek van zo verre gekomen ben om deel te nemen aan deze plechtige wijding, en daar ik ten nauwste betrokken was bij re laatste uren van haar levens, gevoel ik mij gedrongen mijn hulde te bieden aan de nagedachtenis van die vrouwen en die kindertjies, die in de Koncentratiekampen zijn omgekomen.

Velen hunner heb ik het voorrecht gehad te kennen. Hoe vreemd toch is het denkbeeld, dat van hun nagedachtenis op heden een krachtiger invloed ten goede vloeit, dan men vinden kan onder diegenen, de zijn blijven leven en die welvaart genoten hebben Wellicht is op deze wijze de profetie vervuld: — “Bedwing uw stem van geween en uw ogen van tranen; zy zullen uit des vijands land wederkomen; uw kinderen zullen wederkomen tot hun eigen landpalen.”

Ontmoeten wij ze op heden niet weder in de volle zin des words?

Nochtans dringt zich aan mij een andere gedachte op, om deze hulde van woorden aan te bieden: —

Sedert onheugelike tijden waren het mannen, die men begeerde om lofspraken te houden over de graven van hun krijgsmakkers, die gevallen waren voor hun land. Op heden is het, maar ik meen, voor de eerste maal dat een vrouw gekozen is om de herinneringsrede te houden over de Nationale Doden — niet soldaten, doch vrouwen — die hun leven gegeven hebben voor hun land.

Mijn Vrienden: Deze dag, deze “Vrouwen-Dag” is goed. Gelijk de Sabbath in de week, brengt het een tussenruimte in de voortsnellende jaren, en in die rustpoze kan men zich kalm het verledene weder voor de geest roepen, wordt, de inspiratie daarvan opnieuw ingeademd, worden zijn lessen opnieuw ingeprent.

Laten wij voordeel trekken van deze rustpoze, om na te gaan waar wij tans staan en wat deze lessen zijn.

Gij zijt hier uit alle delen samen gekomen om deze plek te wijden aan vrouwen en kinderen, die van alles beroofd warden. Ik zeg dit met opzet — van alles — echtgenoten en zonen, huis en haard, have en goed, huisraad en zelfs klederen. Van alles ontbloot deel het echter iemand goed te zien hoe zij nochtans hun zielen behouden hadden. “Het is tragies,“ zegt een Schrijver, “hoe weinig mensen ooit hun zielen bezitten voordat zij sterven,” dat zij die bezatten, weet ik, omdat ik het gezien heb.

In mijn gedachte ga ik in de jaren terug, de dertien jaren, en beweeg ik mij wederom tussen de tenten, die wit afstaken tegen de heuvelhellingen. Weggerukt uit hun eenvoudige gezinsleven, gedompeld in ziekte en armoede, omringed door vreemdelingen, waren deze arme zielen van alles ontbloot. De aanblik was er een om medelijden te wekken, nochtans kreeg het medelijden niet die overhand. Dat werd verdrongen door gans andere gevoelens. Zelfs bij de diepste ellende was het groter medelijden elders benodigd. “Christus,” zo heb ik gelezen, “had medelijden met die armen, de laaggezonkenen, de gevangenen, de lijdenden, en dat hebben ook wij, doch bedenkt dat Hij veel groter medelijden had met de rijken, de verharden, met diegenen die de slaven zijn van hun aardse goederen, die fijne klederen dragen en in koningshuizen wonen. Voor Hem waren rijkdom en vermaken grotere oorzaken voor droefenis dan armoede en ellende.”

Als wij dan in onze gedachte dertien Jaren teruggaan en stilstaan bij het stromachtig verleden, treedt er medelijden in, doch met wie is het dat wij medelijden gevoelen? Voorzeker, indien gij de inwendige en geestelike schoonheden hadt gadegeslagen, welke schitterden uit die uitwendige en zichtbare vuilheid, gij zoudt voor uzelf de overtuiging hebben kunnen krijgen, dat het niet de gevangenen in die vuile kampen waren, die de grootste behoefte hadden aan medelijden. De rijken en hooggeplaatsen, de vermogende financiers die oorlog begeerden, de onbekwame staatsmannen di hun werktuigen waren, de mannen die in de zetels der machthebenden geplaatst waren, de dwalende politici van die donkere geschiedenis—alle ellendige autoriteiten die onbekwaam waren om deze verschrikkelike toestanden te behandelen welke zijzelf in het levven geroepen hadden—zij hadden en hebben nog behoefte aan ons diepste medelijden. Dat enorme treurspel kwam uiteindelik, naarmate het zich over zijn bloedige weg verbreidde door uw land, van aangezich tot aangezicht te staan tegenover de grote schare van vrouwen en kinderen—de zwakken en de jeugdigen. Algeheel onschuldig aan de oorlog, nochtans geroepen om de hitte ervan te dragen, maakten zij zich op nobele wijze gereed om de beproeving, welke hen wachtte, ten ondergaan. Ja, waarlik sympathie dwongen zij af, doch hun lijden steeg tot op een hoogte, waar ons n edelijden het niet bereiken kon.

En tans! Wat heeft de stoot gegeven aan deze beweging? Wat bewoog U ertoe om pennies te verzamelen voor dit Monument? Wat was het, dat U hier heeft gebracht van wijd en zijd? Het was niet medelijden; het was Eerbewijzing.

Nochtans, indien gij nog enig medelijden te sparen hebt, geef dan zelfs nu nog aan diegenen, die, nog in leven zijnde, steeds in hun harten de zware herinneringen moeten ronddragen aan het misdadig onrecht, waardoor die oorlog werd uitgelokt. Gij en ik, wij staan hier heden, bezield slechts met verering voor hen, hun heldhaftige en onschuldige slachtoffers, die door dat vuur zijn gegaan.

Want dit Monument is een symbool.

Ver van hier, te Rome, heb ik het voorrecht gehad het te zien scheppen. Ik sloeg de opvatting ervan gade in de gedachte van de beeldhouwer ik zag de eerste schepping ervan in de ruwe klei; gevormd door zijn hand, ging het daarna over in het helderwitte pleister; nadat het uiteindelik afgewerkt was volgens zijn opvatting en denkwijze en gereed was om de laatste bewerking te ondergaan, werd het gegoten in de kroes met brandend metaal, waaruit het te voorschijn kwam als een volmaakt werk.

Zo ook werkte het Noodlot, die machtige beeldhouwer, velke — als klei in zijn handen — die eenvoudige vrouwen en kinderen wegnam uit hun stille huizen, ze vormde en bewerkte door de opeenvolgende stadiums van hun lijden, tot ze uiteindelik, gezuiverd en volmaakt, overeenkomstig de opvatting van de Meester uit des mensen oog verdwenen om voor eeuwig in heilige herinnering te blijven voortleven in uw land.

Hun geest, welke wij op heden zo nabij ons gevoelen, roept ons steeds waarschuwend toe: “Past op, opdat gij niet moogt vergeten wat de oorzaak van die strijd in ’t verleden geweest is; wij stierven zonder te morren om ons deel te dragen in de redding van ons land van diegenen, die het niet liefhadden, doch die slechts op zijn schatten belust waren. Laat U door de gevolgen niet verblinden en reikt niet de handen aan diegenen, die hetzelve beschouwen met ogen van begeerte en niet met ogen van liefde.”

Is het niet de glorie van de zwakke lijderessen, dat ze dit beginsel hebben neergelegd? In dit, ons Zuid-Afrika, ligt het ware patriotism in de eenheid van hen, die erin wonen en die het liefhebben, tegenover hen, die wel erop doch buiten hetzelve wonen — de Patriotten en de Parasieten.

Dit vraagstuk, alhoewel reeds sedert lang uitgevochten, is steeds met U; het leeft op heden; stemmen van de Doden doen een beroep op U, haar geesten houden U omklemd, als zij pleiten: “Hier is de ware scheidslijn, buiten welke alle andere kloven van geen betekenis zijn.”
Er kan geen blijvende scheiding zijn tussen diegenen, die ons land liefhebben, erin wonen en aan hetzelve verbonden zijn.

In de grond, zijn dezulken een. Naast de eer, welke wij bewijzen aan onze geheiligde Doden, moet ook vergiffenis een plaats vinden.
Ik heb gelezen, dat toen Christus zeide “Vergeef uw vijanden,” het niet slechts was ter wille van de vijand dat Hij zo sprak, doch om ieders zelfs wil, “omdat liefde schooner is dan haat.”

Voorzeker, met de wetenschap welke tans de hunne is, weten Uw Doden dit. Haat te koesteren is dodelik voor uw eigen zelfontwikkeling. Het wekt een scheuring, want haat vreet evenals roest in de ziel, zowel van volkeren als van individuen.

Zoals gij hulde brengt aan de Doden, begraaft dan op dezelfde wijze voor eeuwig onvergevensgezindheid en bitterheid aan de voet van dit Monument. Weest in plaats daarvan vergevensgezind, want gij kunt het zijn, en vergeeft de rijken, die meer rijkdommen begeerden, de staatsmannen, die de zaken niet konden leiden, de slechte generaalschap, die oorlog voerde met zwakken en zuigelingen. Vergeeft — omdat gij daardoor alleen u zult kunnen verheffen tot de volle adeldom van karakter en tot een ruim en nobel nationaal leven.

Want, waar het in werkelikheid op aan komt, is: Karakter. De geschiedenis leert zulks duidelik.

Op heden zijn de hoofden op vreemdsoortige wijze verward, zijn de ogen verblind, en is het de bijna algemene gedachte, dat het allergewichtigste voor een land is stoffelike welvaart. Dat is vals.

Het is het edel karakter dat een grote natie vormt. Staatslieden, die striven naar stoffelike welvaart, alsof dit een einddoel op zichzelf ware, vergeten of hebben verzuimd te erkennen, dat grote nationale welvaart te vaak vergezeld gaat van ontaarding van nationaal karakter en het hoogste welzijn van de mensheid.

Want het is niet de rijke en welvarende, waarmede de meeste rekening gehouden moet worden, doch gij zijt het, die de eenvoudigste levens leidt en die uiteindelik, als de dag van beproeving komt, de toets van het nationaal karakter zult moeten doorstaan.

Deze gedachte veredelt het meest eenvoudige leven. De Doden, die wij tans eren, doorstonden die toets en ze deinsden er niet voor terug. Zij stierven voor Vrijheid. Zij klemden zich daaraan vast in het onwankelbaar vertrouwen dat God het zou maken tot een erfenis voor hun kinderen De jaren hebben veranderingen gebracht, als waarvan zij weinig droomden, doch Zuid-Afrika is een, en het is vrij! Zijn vrijheid is gebaseerd op al wat zij deden; zij hebben geleden; zij zijn gestorven; zij konden niet meer doen. Het hoogste offer werd gebracht, de hoogste prijs werd betaald. Hun offer draagt nog vruchten. Zelfs als de graven zich konden openen en hun doden teruggeven, dan nog zouden we niet wensen die vrouwen terug te hebben, noch dat ze afstand zouden doen van de grote plaats, die zij zich gewonnen hebben. Zelfs de kinderen zouden wij niet willen terugroepen — de kinderen, die, als we de voorbijgegane jaren in aanmerking nemen, tans voor ons zouden staan als ongeveer 20,000 jongelingen en jongedochters, schoon en bevallig, een nobele schare als bevolking van dit zo eenzame veld. Want wie gevoelt niet hoe hun geest op heden onder ons rondwaart? Wie erkent niet het grote voorbeeld, waardoor zij nog voortleven?
Kan er onder deze grote schare ook maar één verantwoordelike ziel, ook maar één hart gevonden worden, dat niet van hier zal gaan met het verheven besluit om een leven te leden dat de Doden meer waardig zal zijn!

Myne Vrienden—Herinneringen en aandoeningen dringen zich op. Dertien jare zijn voorbijgegaan, sedert ik onder de verzengende Januarie-zon dageliks voortstrompelde uit uw met draad omvlochte stad naar dat kopje van vele tranen. Dageliks ging ik in dat kamp, zoals later in andere, van tent tot tent, was ik getuige van onuitgesproken lijden, doch werd steeds mijn bewondering gewekt voor die verheven moed, welke geopenbaard werd door de kinderen zowel als door de moeders van uw land. Zo snel leert het lijden, dat zelfs kinderen van een nog tedere leeftijd de moed deelden van de strijd, en uitgehongerd, naakt en stervend, steeds baden om “geen overgave.” (“Nie hands op nie.”)
Bedenkte wat het zeggen wil voor een Engelse vrouw om zulke dingen gade te slaan. Hebt U ooit uzelve afgevraagd, waarom ik U ter hulp kwam in die donkere dagen van strijd? Ik was nooit in uw land geweest, noch had ik ooit iemand uwer gezien. Het was dus niet een persoonlike schakel welke mij naar hier bracht. Noch was het politieke sympathie van enige soort welke mij dreef tot mijn reis.

Ik kwam — heel eenvoudig — omdat ik gehoor gaf aan de solidariteit van ons vrouw- zijn, en uit gehoorzaamheid aan edeler tradities van het Engelse leven, in welke ik was opgekweekt en welke volgens een langdurige overerving de mijne zijn.

Want, als de samenleving geschokt wordt tot in haar grondvesten, dan is het dat de diepte een beroep doet op de diepte, dan komt het onderliggend eenheidsgevoel van onze aard boven, wij leren dat “gans de wereld één verwantschap is.”

En, voorzeker, de eer van een land wordt niet bepaald door de stomme daden van een of andere voorbijgaande administratie of zwak veldheerschap, doch ze is gelegen in de totale som van haar beste tradities, waarvoor gans het volk zal opstaan om ze te handhaven.

Zoals de edelste mannen steeds bereid zijn om een dwaling te erkennen en te herstellen, zo ook erkende Engeland het, zo spoedig het ten volle overtuigd was van het onrecht dat in zijn naam gedaan werd jegens de zwakken en weerlozen, op daadwerklike wijze en door een algehele hervorming van die kampen, door ze geschikt te maken als menselike woonplaatsen.

Zo heeft het verzoening gedaan.

Ik sta hier als een Engelse vrouw, en ik ben er zeker van dat al, wat het beste en meest humane is in Engeland, ook heden in hun hart met U is. Eerbiedige sympathie wordt met U gevoeld bij deze herinnering en in uw begeerte om volle eer te bewijzen aan uw Doden.
Gij en ik, wij waren op dat donkere tijdstip aaneengeschakeld door de vreemde beslissingen van het Noodlot; wij staan tans voor de laatste maal van aangezicht tot aangezicht.

Een ding zou ik U willen vragen. Als gij U het kwaad, dat gedaan is, zult herinneren, herinnert U dan ook de verzoening, die gedaan is.

Weidt ook uit over al wat gij gewonnen hebt door deze grote episode, over het legaat u nagelaten door de Doden.

Laat mij toe het te verduideliken. Het is niet in hoofdzaak droefenis welke heden uw harten vult; de tijd heeft reeds persoonlik leed verzacht. Daarom mogen velen zeggen — en zeggen velen het ook — dat het nutteloos is om zulke droevige herinneringen te vereeuwigen als wij op heden doen. Doch het zijn juist dese herinneringen, die nodig zijn, omday zij dat kostbaar legaat van het verledene belichamen. Mijn eigen gelaat is tans westwaarts gekeerd, en spoedig zal ieder onzer, die het lijden van de Konsentratiekampen aanschouwd heeft, de eeuwige rust zijn ingegaan; doch zolang wij, die deze dingen zagen, nog in leven zijn, zullen zij met ons voortleven, niet als herinneringen van smart doch van heldhaftige inspiratie.

Want datgene, wat nooit sterft en nooit mag sterven, is een groot voorbeeld. Het geldt voor uw Doden, wat pericles eens gezegd heeft van zijn landslieden: —

“Het schoonste van alle graven hebben zij, niet dat waarin sterfelike beenderen zijn weggelegd, doch een tehuis in de herinnering van mensen; hun geschiedenis leeft voort — in het verre verschiet — zonder dat een zichtbaar symbool geweven is in de stof der levens van andere mensen.”

Uw zichtbaar monument zal dienen tot dat grote doel—zal een inspiratie worden voor alle Zuid-Afrikaners en in ’t biezonder voor de vrouwen. Geslacht na geslacht zal hier staan, om in stille welsprekendheid deze grote denkbeelden te uiten: — In uw handen en in die van uw kinderen liggen die gewonnen macht en vrijheid; gij moet de heilige gift niet slechts handhaven, doch vermeerderen. Wees barmhartig jegens de zwakke, de ter neder getrapte, de vreemdeling. Open uw poorten niet voor de ergste vijanden van de vrijdom — tyrannie en zelfzucht. Zijn zij het niet, die aan anderen dezelfde vrijhheden en rechten onthouden, welke gij zo gewaardeerd hebt en welke gij voor uzelve gewonnen hebt ten onthouden, welke gij so gewaardeerd hebt en welke gij voor uzelve gewonnen hebt?

In deze geest zal het Monument tot u spreken.

Vele volkeren zijn vergaan op deze rotsen — tyrannie en zelfzucht. Wij, in Engeland, zijn nog onszelven, doch domoren in de grote Wereldschool, onze leiders hebben nog moeite de nog niet geleerde les te verstaan, dat vrijheid het gelijkte recht en die erfenis is van elk mensekind zonder onderscheid van ras, kleur of sekse. Een samenleving, welke het ontbreekt aan de moed om haar burgerschap te grondvesten op deze brede grondslag, wordt “een stad verdeeld tegen zichzelve, welke niet kan blijven bestaan.”

Klemt u vast aan dit ideal van vrijheid en liefkoost het; dan — “al zouden ook uw staatsmannen vijandig of koud neutral zijn, zal souden uw rijken verdoren zijn, al zou uw pers welke behoort te onderwijzen en welke de vrijheden van alle delen der bevolking behoort te verdedigen, slechts verraad plegen — het zal u niet deren — zij vormen niet de Natie. “De Natie,” zo zeide John Bright, “bevind zich in de hut.” Gij zijt de Natie; gij, die ik hier heden zie; gij, de meesten waarvan woonachtig zijt in verafgelegen dorpen en die op stille plaatsen een eenvoudig, hardwerkend leven leidt. Gij zijt de kern en de ziel van een natie en op u rust de verantwoordelikheid om haar idealen te handhaven door de volmaking van uw eigen karakter.

De oude, oude leuze “Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap,” klink uit het graf. Datgene, wat deze vrouwen, die zo eenvoudig waren dat zij niet wisten dat zij heldinnen waren, waardeerden en waarvoor ze stierven, begeren alle andere menselike wezens met gelijke hartstocht.
Moeten dan niet de rechtvaardigheid en vrijheden, die gij zo Lief hebt, zich uitstrekken tot allen binnen uw grenzen?

De oude Grieken leerden, dat niet voordat macht aan mensen gegeven was, konden zij weten wat in hen was.

Deze tijd van beproeving is tans tot u gekomen.

Denkt daarover een ogenblik na.

Wij komen tezamen op Dingaansdag, uw herinneringsdag aan de oorwinning op een barbaarse ras. Ook wij, de grote, beschaafde naties der wereld, zijn nog slechts — op onze hoogte — barbaren, zolang wij blijven voortgaan grote sommen te besteden om elkander te doden of plannen maken om zulks te doen, uit begeerte naar land en grond. Eist de rechtvaardigheid niet dat wij ons heden zullen herinneren hoeveel duizenden van het donkere ras eveneens zijn omgekomen in de Konsentratiekampen, in een strijd welke niet de hunne was? Hebben zij dus niet in zekere mate voor het verledene geboet? Was het niet een voorbeeld van die gemeenskap van belangen, welke allen aaneenbindend, de rassehaat uitroeit? En zal het niet kunnen gebeuren dat juist deze verbindingen, aaneengeschakeld met deze dag, zullen veranderen en opgaan in hogere gedachten, naarmate gij jaar op jaar de meer inspirerende “Vrouwen-Dag” zult vieren, welke wij op heden wijden? Het pleit van Abraham Lincoln voor de zwarten klinkt mij als een echo in de oren: “Zij zullen u waarschijnlik in een of andere zware tijd ter hulp komen, om het vrijheids-juweel te behouden in de vrijdoms-familei.”

Inniger nog zal dit Monument spreken tot de vrouwen van Zuid-Afrika en bovendien tot een nog verdere kring. U, vrouwen, behoort het eeuwig toe te roepen: “Keert terug, keert terug tot eenvoudiger levens, tot edeler beginselen; van deze martelaren leert de grootheid van karakter “welke veeleer verkiest te lijden tot het uiterste dan het leven te winnen door zwakheid.”

Vrouwen! Hoog—of laaggeplaatst, rijk of arm, die hier heden in duizendtallen bijeen gekomen zijt, gaat niet ledig van hier. Gij kunt niet zo zijn alsof deze Doden niet gestorven waren. Uw land eist ook uw levens en uw karakter, hoewel opeen andere wijze. Naarmate het nationale leven zich verbreidt, doemen moeilikheden op, waarvan men in een eenvoudiger staat nauwliks droomde. Ingewikkelde vraagstukken rijzen, welke van ernstige invloed zijn op het welzijn van uw zonen en dochteren. Het is uw taak over deze vraagstukken in uw huizen na te denken, uw taak, het staatslichaam te zuiveren, uw taak om te helpen het roer van staat te sturen. De Doden hebben voor u een hoge plaats gewonnen in het leven van uw volk en het recht op een stem in zijn raden. Voor deze heilige plicht zult gij zeker niet durven terugdeinzen. Niemand is daarvoor te laag of te onbekend; ieder telt mede.

Want bedenkt, deze dode vrouwen waren niet groot in die zin als de wereld grootheid telt; sommigen hunner waren slechts arme vrouwen, die veel gearbeid hadden. Nochtans zijn zij een morele kracht geworden in uw land. Zij zullen uw geschiedenis verrijken. Evenals de diamanten en het goud schitteren in de diepste lagen van uw bodem, zo zullen hun geschiedenissen, hetzij geschreven of overgeleverd, schitteren als juwelen in de donkere annalen van die tijd.

En hun invloed zal steeds verder gaan. Zij hebben aan de wereld getoond dat het nooit weder gezegd kan worden, dat de vrouw geen staatsburgerlike rechten verdient, omdat zij geen deel neemt aan de oorlog. Dit standbeeld staat daar als een tegenspraak van die bewering. Vrouwen, in even grote aantallen als de mannen, hebben zich het recht waardig gemaakt op zulke woorden, als de beroemde Athener uitsprak bij het graf van zijn soldaten: “Zij, gaven hun lichamen aan het Gemenebest, terwijl ieder ter zijner herinnering lof ontving, welke nooit zal sterven.”

Neen, meer nog — want zij offerden zich op, niet opgedreven door de opgewondenheid en vreugde van de aktiewe veldslag, zoals met mannen het geval is, doch lijdelik en met open ogen, gedurende de langgerekte doodstrijd van smartvolle maanden en dagen.
Vrienden! over gans de wereld nadert de Vrouwen-Dag; dat tijdperk breekt aan.

Met trots onthul ik dit Monument ter ere van de dappere Zuidafrikaanse vrouwen, die delend in de gevaren welke hun land overstelpten en stervend voor hetzelve, voor eeuwig en voor gans de mensheid de macht van die vrouw hebben bevestigd, om het leven en meer dan het leven op te offeren voor het algemeen welzijn.

Dit is uw Zuidafrikaanse Monument; doch het is meer dan dat, want “hun geschiedenis is niet slechts uitgehouwen op steen over hun geboortegrond.”

Wij maken er aanspraak op als een Wereld-Monument, waarop alle vrouwen der wereld trots behoren te zijn; want uw Doden hebben, door hun dappere eenvoud, tot de vrouwen van gans de wereld gesproken, en van “geweven in de stof” heden af zijn zij van het leven van elke vrouw.  

 

 

Source: Hobhouse, Emily, “Women’s Memorial Inauguration Speech: “Vrouwen-dag,” 16 December 1913 (Afrikaans version, translated by S. Metelerkamp). (Capetown: Atlas Printing Works).

 

Also: War Museum of the Boer Republics, Bloemfontein, South Africa.